socialisme - communisme

Wat valt mij de laatste tijd op, met een dikke duim bladerend door  de Belgische mainstream media of met minder dan een half oog kijkend naar wat er op de baggerbuis voortklotst? Dat programma’s of inhoudelijke punten van de sociaaldemocratische partijen (consequent ‘links’ of ‘rood’ genoemd) amper nog aan bod komen; dat er meer fascinatie/angst/afkeer is voor de Partij van de Arbeid/Parti du Travail de Belgique (PVDA/PTB). Die wordt dan ook consequent gestigmatiseerd als ‘communistisch’ – alhoewel de partijleiding zichzelf ‘marxisten’ of ‘socialisten 2.0’ noemt. Als andere politici vervolgens  een paar recente ideetjes van de neoliberale sociaaldemocraat Elio Di Rupo plots ‘communistisch’ gaan noemen, lijkt het wel alsof de – op zich natuurlijk al verwerpelijke – Parti  Socialiste een opstapje vormt naar de dictatuur van het proletariaat en Noord-Koreaanse toestanden.

In werkelijkheid is er binnen ‘links’ altijd een scherp conceptueel onderscheid gemaakt tussen socialisme en communisme. De eerste teksten daarover, van Marx over de vroege Internationales tot Lenin, beschouwden socialisme en communisme als twee onderscheiden fasen in het revolutionaire proces. Waar socialisme stond voor de socialisering en het politieke beheer van de productiemiddelen, was het oorspronkelijke communisme gericht op het verdwijnen van de staat en de overdracht van de (politieke en economische) macht aan de werkende bevolking (in de vorm van sovjets of arbeidersraden). Louis Blancs stelling  ‘Van ieder naar vermogen, aan ieder naar behoefte’ was daarbij een idealistische leidraad.

Die opvatting over zelfbeheer door de arbeiders en communisme als de democratische uitdrukking van de strijd van de werkende bevolking voor zeggenschap over het eigen leven (Rosa Luxemburg) komt al gauw in aanvaring met de centralistische opvattingen van Lenin over de partij als revolutionaire voorhoede en de dictatuur van het proletariaat als middel. De eerste opvatting werd – letterlijk (hier kan dat, Lotte Alsteens) – de kop ingedrukt, de tweede leidde uiteindelijk tot fenomenen als het ‘reëel bestaande socialisme’ van de Sovjet-Unie en vazallen of tot het hedendaagse China, die uiteindelijk niet anders zijn dan vormen van staatskapitalisme.

Enigszins naast deze confrontatie, maar wel langer overeind, blijft de tegenstelling tussen het reformisme dat geleidelijk aan, binnen de bestaande staatsstructuur en haar politieke representatie, de levensomstandigheden voor de werkende bevolking wil verbeteren, en daar tegenover de idee dat klassenstrijd de arbeiders (alle producenten van economische of sociale meerwaarde) de macht moet geven over die productie en de verdeling van de door hen gecreëerde maatschappelijke welvaart. Als de eerste benadering, die van het reformisme, aanvankelijk nog streefde naar een socialisme als socio-economisch alternatief voor het kapitalisme, dan is het in zijn sociaaldemocratische verschijning nog slechts een van de methoden om dat kapitalisme te organiseren en te managen. En binnen de wereldwijde dominante ideologie van het neoliberalisme is dat officiële socialisme vandaag zelfs niet meer nodig als ‘menselijk gelaat’ van het klassensysteem, de uitbuiting van de werkende bevolking en de plundering van maatschappelijk goed door de rijksten. Zo gek is het dus ook niet dat, als er al originele ideeën zouden leven binnen de sociaaldemocratische partijen, die niet meer aan bod komen in de media van het grootkapitaal.

In die zin is het vandaag klinkklare onzin te stellen dat het socialisme in West-Europa een fase of een instrument zou zijn op de weg naar communisme. Als communisme weer zou staan voor de afschaffing van uitbuiting en klassenstructuren, en voor de erkenning van de organisatiekracht van maatschappelijke instellingen, dan is er geen gradueel onderscheid tussen socialisme en communisme. Dat wil zeggen, er is geen twijfel over een overgang tussen beide mogelijk; de twee concepten staan fundamenteel tegenover elkaar.